Arrest van 9 januari 2025: verduidelijking van de voorwaarden voor het gebruik van de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking en aandacht voor de rol van de aanbesteder (zaak C-578/23)
In een arrest van 9 januari 2025 spreekt het Hof zich uit over de voorwaarden die vervuld moeten zijn om de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking te mogen gebruiken.
De onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking laat een soepele toewijzing van een overheidsopdracht toe, zonder dat een opdracht moet worden bekendgemaakt. De aanbesteder zal zelf een of meerdere ondernemingen aanschrijven met de uitnodiging om een offerte in te dienen. Het gebruik van deze procedure houdt daarmee een inperking van de mededinging in, wat dan ook verklaart waarom deze procedure slechts uitzonderlijk mag worden gehanteerd.
Eén van deze uitzonderingssituaties doet zich voor wanneer:
- er technische of artistieke redenen of redenen van bescherming van exclusieve rechten zijn, die verband houden met het voorwerp van de opdracht; én
- deze redenen tot gevolg hebben dat het absoluut noodzakelijk is om de opdracht aan één bepaalde ondernemer te gunnen.
In zijn arrest van 9 januari 2025 bevestigt het Hof dat deze voorwaarden streng moeten worden geïnterpreteerd. Het Hof oordeelt meer specifiek dat het bestaan van de technische of artistieke redenen niet aan de aanbestedende overheid te wijten mag zijn.
Met andere woorden: een aanbestedende overheid mag niet zelf deze technische redenen doen ontstaan, om er zich later op te beroepen in het voordeel van een zittende opdrachtnemer. Meer nog, het Hof voegt hieraan toe dat ook het bestendigen van een toestand van exclusiviteit niet te wijten mag zijn aan het handelen of stilzitten van de aanbestedende overheid.
Een aanbestedende overheid dient, zo schrijft het Hof, “alles te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om de toepassing van [de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking] te vermijden en dus een procedure te gebruiken die meer openstaat voor mededinging.”
Het Hof concludeert dat een aanbestedende overheid die gebruik wil maken van de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking, voortaan zal moeten aantonen dat het bestaan van de technische redenen waarop hij zich beroept, niet aan hem kan worden toegeschreven.
Het Hof verstrengt hiermee het impliciete alternatievenonderzoek dat een aanbesteder moet voeren voordat een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking omwille van technische redenen wordt gegund en stelt aanbesteders mede verantwoordelijk voor het vermijden van dergelijke alleenrechten.
Arrest van 13 maart 2025: toegang tot overheidsopdrachten voor ondernemingen uit derde landen die geen overeenkomst met de EU sloten (zaak C-266/22)
De Europese regelgeving rond overheidsopdrachten verleent aan ondernemingen uit lidstaten van de EU het recht op gelijke toegang tot overheidsopdrachten van andere lidstaten. Daarnaast genieten deze ondernemingen het recht op gelijke behandeling binnen deze overheidsopdrachtenprocedures.
Op basis van internationale overeenkomst tussen de EU en bepaalde derde landen, kunnen ondernemingen uit die derde landen eenzelfde recht op toegang tot overheidsopdrachten en gelijke behandeling genieten.
Aan het Hof van Justitie werd de vraag voorgelegd in welke mate ondernemingen uit derde landen, die geen dergelijke overeenkomst met de EU sloten, eenzelfde gelijk recht op toegang en gelijke behandeling kunnen afdwingen.
In een arrest van 13 maart 2025 bevestigt het Hof dat dergelijk gelijk recht op toegang niet voorhanden is: wanneer de Europese Unie geen regeling voorziet over enig recht op toegang tot of gelijke behandeling bij overheidsopdrachten voor ondernemers uit een derde land, dan is het volgens het Hof aan de aanbestedende overheid zelf om te beslissen of deze ondernemingen worden toegelaten tot de aanbestedingsprocedure.
Het Hof bevestigt dat ondernemingen uit derde landen, die geen overeenkomst met de EU hebben, minder rechtsbescherming genieten bij overheidsopdrachten dan ondernemingen van EU-lidstaten of van derde landen die hierover een overeenkomst hebben gesloten met de Unie.
In een ander recent arrest van 22 oktober 2024 oordeelde het Hof op dezelfde manier. Het Hof moest in deze zaak de vraag beantwoorden of een onderneming uit Turkije (een derde land dat geen internationale overeenkomst met de EU heeft gesloten) dezelfde rechtsbescherming geniet dan ondernemingen uit EU-lidstaten of uit derde landen die een overeenkomst met de EU gesloten hebben. Het Hof concludeerde op vergelijkbare gronden dat dit niet het geval is.
Ondernemingen uit derde landen die geen overeenkomst sloten met de EU over het recht op toegang tot overheidsopdrachten binnen de EU genieten dus een beperktere rechtsbescherming. Zij zijn onderworpen aan de beslissingsvrijheid van aanbestedende overheid, die zelf bepaalt of de ondernemingen wel of niet tot de aanbestedingsprocedure worden toegelaten.
Arrest van 20 maart 2025: wezenlijk wijzigen van een lopende concessie op grond van nationale wettelijke regels (gevoegde zaken C-728/22 tot en met C-730/22)
In overheidsopdrachten en in concessies voor werken of diensten geldt in principe dat een opdracht, eenmaal gesloten, niet wezenlijk mag wijzigen, zonder voorafgaande publicatie van een nieuwe opdracht.
In een arrest van 20 maart 2025 spreekt het Hof zich uit over nationale wetgeving die de voorwaarden van lopende concessieovereenkomsten ingrijpend wijzigt, en meer bepaald de inpasbaarheid van dergelijke wijzigingen in het Unierecht.
Het ging meer bepaald over nationale wetgeving die erop gericht was om dienstenconcessies voor de exploitatie van bingospelen in Italië te wijzigen. Zo voorzag de wetgeving in een verlenging van de looptijd van de concessies, waarbij de exploitant – in ruil voor de verlenging – een hogere jaarlijkse vergoeding zou moeten betalen, zijn exploitatie niet zou mogen verplaatsen en deze wijziging zou moeten accepteren op straffe van uitsluiting in toekomstige opdrachten.
Het Hof van Justitie oordeelt dat een dergelijke, ingrijpende wijziging niet inpasbaar is in het Unierecht en de mogelijkheden tot wijziging van lopende concessies zoals voorzien in artikel 43 van Richtlijn 2014/23/EU.
Zo herbevestigt het Hof het basisbeginsel dat lopende concessies niet zomaar mogen worden gewijzigd, zonder dat deze wijziging is voorafgegaan door een nieuwe gunningsprocedure. Wijzigingen die beantwoorden aan de uitzonderingsvoorwaarden van artikel 43 van richtlijn 2014/23/EU zijn toegelaten zonder nieuwe voorafgaande gunningsprocedure.